Sinds het begin van de negentiende eeuw is de volksgezondheid in het noordelijk halfrond sterk verbeterd. Op tweehonderd jaar tijd is de levensverwachting bij de geboorte meer dan verdubbeld. In België steeg die van ca. 37 jaar in 1830 naar 47 jaar in 1900, 65 jaar in 1950 en 81,5 jaar vandaag. Die vooruitgang was echter niet voor iedereen gelijk. Voor kinderen was die groter dan voor ouderen en voor vrouwen groter dan voor mannen. De sterftedaling ging gepaard met een radicale verschuiving inzake doodsoorzaken. Besmettelijke infectieziekten zoals pokken, cholera en tuberculose werden geleidelijk ingeruild voor ouderdomsgerelateerde ziekten (soms ook wel welvaartsziekten genoemd) zoals hart- en vaatziekten en kanker. In vaktermen spreken we over de ‘epidemiologische transitie’. Tegenwoordig sterven er jaarlijks ongeveer 110.000 Belgen; bij meer dan de helft is dat het gevolg van hart- en vaatziekten (28%) of kanker (26%).
Voor de daling van de sterfte aan infectieziekten worden in de wetenschappelijke literatuur drie grote verklaringen aangeduid. Terwijl in de eerste fase de verbetering van de hygiëne en de sanitaire maatregelen een primaire rol speelden, was dit vanaf de late negentiende eeuw het geval voor de hogere levensstandaard (o.a. meer en betere voeding). De geneeskunde (antibiotica en vaccinaties, chemotherapie, chirurgie enz.) werd pas na 1945 van groter belang. Dat is op zich niet verrassend, aangezien we pas sinds de late negentiende eeuw weten dat bacteriën, virussen en parasieten ziekteverwekkers zijn (de zogenaamde ‘bacteriologische revolutie’).
Naast een verschuiving van een lage naar hoge levensverwachting en van infectieziekten naar chronische ziekten, vertoont de sterfte tegenwoordig een stabieler patroon, ook al geeft COVID-19 op dit moment de tegengestelde indruk. Het jaarlijkse bruto sterftecijfer (het aantal overlijdens per 1000 inwoners), dat in het verleden sterk schommelde, daalde in België van 30 à 45 sterfgevallen in het begin van de negentiende eeuw naar een constante van ca. 10 sterfgevallen in de late twintigste eeuw. Tuberculose was in de negentiende eeuw de belangrijkste doodsoorzaak, maar epidemieën werden door andere ziekten veroorzaakt. België werd zevenmaal door cholera geteisterd, in 1832-33, 1848-49, 1854, 1859, 1866, 1883-85 en 1891-95. De epidemie van 1866 was met ca. 43.400 slachtoffers de zwaarste; vooral jong actieven werden getroffen. Ook tyfus, pokken en griep zorgden voor sterftecrisissen, respectievelijk in 1846-47, 1871 en 1918-19.
Die oversterfte kon naargelang de regio enorm verschillen. Hotspots van besmettingen, zoals dat nu het geval is met COVID-19 in onder meer Limburg en het Italiaanse Lombardije, houden gewoonlijk verband met de plaats van uitbraak en de wijze waarop de ziekte wordt overgedragen, via de mens (tuberculose, pokken, COVID-19), via insecten (malaria, pest) of via water en voedsel (cholera, tyfus, dysenterie). Naast de bevolkingsdichtheid en –mobiliteit, kunnen ook de sociaaleconomische en de politieke context een belangrijke rol spelen. Zo sloeg de tyfusepidemie van 1846-47 het hardst toe in West- en Oost-Vlaanderen, die sterk waren getroffen door de crisis in de linnennijverheid en de landbouw, terwijl de cholera-epidemie van 1866 vooral de grote steden teisterde en de Spaanse Griep in 1918-19 aanvankelijk rond het oorlogsfront veel slachtoffers maakte. De Spaanse Griep is de laatste pandemie waarmee we in België zijn geconfronteerd. Tijdgenoten schatten het sterftecijfer aan de ziekte bij ons op 20.000, maar op basis van gegevens over de pandemie in de omringende landen, kunnen we ervan uitgaan dat het aantal minstens dubbel zo hoog lag.
Hoe verder we teruggaan in de tijd, hoe moeilijker het wordt om de specifieke ziekteverwekker van een epidemie te achterhalen. Pas na de cholera-epidemie van de late jaren 1840 werd voor elk sterfgeval ook de doodsoorzaak genoteerd. Voordien moeten we een beroep doen op algemene beschrijvingen in medische topografieën, kronieken en verslagen van stadsbesturen.
Ook de berekening van het aantal slachtoffers en de verspreiding van een epidemie wordt veel complexer. Terwijl vanaf het einde van de achttiende eeuw met de invoering van de burgerlijke stand elk overlijden door de gemeentelijke administratie werd geregistreerd, was dat in de eeuwen daarvoor niet het geval. We moeten daarom terugvallen op andere bronnen zoals parochieregisters, waarin pastoors de begrafenissen en dopen in hun parochie noteerden.
Net zoals er vandaag veel discussie is over de manier waarop de oversterfte van COVID-19 wordt geteld en berekend, is er ook in het historisch onderzoek al veel inkt gevloeid over de juiste indicator van oversterfte. Sommige auteurs vergelijken het aantal sterfgevallen in het jaar van een epidemie met de gemiddelde sterfte in de jaren voordien. Anderen brengen ook het bevolkingscijfer in rekening en baseren zich op het bruto sterftecijfer per duizend inwoners.
Wegens het ontbreken van betrouwbare volkstellingen voor onze gebieden is die indicator voor de vroegmoderne periode (zestiende tot en met achttiende eeuw) geen optie. Een alternatief is dan om de verhouding van het aantal begrafenissen ten opzichte van het aantal dopen te berekenen, een methode die ook al voor het vroegmoderne Engeland is gebruikt. De resultaten van al die methodes verschillen soms. Naargelang de indicator is de ene sterftepiek al wat groter dan de andere, maar de verschillende berekeningswijzen duiden gewoonlijk wel dezelfde jaren van oversterfte aan.
Op basis van de grootschalige STREAM databank (UGent Queteletcentrum) kunnen we de oversterfte in het graafschap Vlaanderen en hertogdom Brabant tussen 1640 en 1795 in kaart brengen. Het gaat om de jaarlijkse gegevens van 507 parochies (op een totaal van 1125). Ratio’s boven 100 wijzen op een hoger aantal begrafenissen dan dopen en een negatieve natuurlijke groei; ratio’s onder 100 op een positieve groei. Voor beide regio’s springen vier pieken in het oog: die op het einde van de jaren 1660 en de jaren 1670, en die in het midden van de jaren 1690 en de jaren 1790. Tijdens de achttiende eeuw waren er minder sterftepieken en ze waren bovendien ook minder groot.
In de loop van de achttiende eeuw kwam de centrale overheid op het vlak van volksgezondheid meer tussenbeide, en ging ze ook preventief handelen. De zorg voor de openbare hygiëne werd tot dan toe hoofdzakelijk aan de lokale autoriteiten overgelaten. Elke stad en elk dorp pakte dit op eigen wijze aan. Isolatie en quarantaine van de (mogelijk) zieke patiënten behoorden tot de meest gebruikte maatregelen.
In onze gebieden vormde de strijd tegen de dysenterie-epidemieën een schuchter begin van staatsinterventie in die materie. Zo kwam er een verbod op het begraven van doden in kerkgebouwen en kapellen, omwille van de stank en mogelijke gevaren. In de steden moesten nieuwe begraafplaatsen voortaan ver van het kerkgebouw en buiten de stadsmuren worden aangelegd.
Vanaf het midden van de negentiende eeuw werden dergelijke sanitaire maatregelen, in samenwerking met medici, op meer structurele wijze en met grotere financiële middelen uitgebouwd. Besmettelijke ziekten werden geleidelijk teruggedrongen toen de overheid, zelf of via uitbesteding aan privébedrijven, drinkwaterleidingen en rioleringsnetten installeerde en, onder impuls van de arbeidersbeweging, ook de huisvesting en werkomstandigheden verbeterde.
In kader van het STREAM project werd een historisch-geografisch informatiesysteem ontwikkeld op basis van de kabinetskaart van graaf de Ferraris (1771-1777) waardoor we de jaarlijkse evolutie van de ratio’s op kaart kunnen visualiseren.
De richtlijnen voor het registreren van de begrafenissen werden door de Katholieke Kerk vastgelegd in 1614, maar het duurde tot de jaren 1640 vooraleer de meeste pastoors in Vlaanderen en Brabant de begrafenissen systematisch begonnen te registreren.
Het aantal parochies waarvoor we over kwaliteitsvolle gegevens beschikken via de STREAM-dataset, neemt dan ook toe met de tijd. De kaarten tonen de onzekerheid waarmee het leven toen gepaard ging: het sterfterisico kon van regio tot regio en van jaar tot jaar enorm verschillen.
Speelt de video niet af? Bekijk hem op ons YouTube-kanaal!
Jaren van oversterfte worden vaak geassocieerd met hongersnood, maar dat blijkt in de vroegmoderne tijd eerder uitzonderlijk te zijn, zoals in het hongerjaar 1709. Een hongerjaar werd gewoonlijk veroorzaakt door extreem hoge graanprijzen als gevolg van een misoogst na een natte zomer of koude winter, of door moeilijkheden bij de graanimport.
Ook militairen konden voor vernielingen of plunderingen van de oogst zorgen. Onderzoek toont echter aan dat er geen sterk verband was tussen de evolutie van de koopkracht, gemeten aan de hand van graanprijzen, en die van de sterftecijfers. Duurtejaren gingen niet noodzakelijk gepaard met hogere sterftecijfers, en omgekeerd. Daarvoor is er een eenvoudige verklaring. Zo weten we uit medisch onderzoek dat voeding bij de ontwikkeling van heel wat infectieziekten geen cruciale rol speelt.
Dat is ook zo voor de meeste ziekten die het vroegmoderne sterftepatroon bepaalden, zoals pest, tyfus, malaria en pokken. Die ziekten zijn zo virulent dat de voedingstoestand van een persoon er niet toe doet. Ze maken geen onderscheid tussen goed gevoede en ondervoede mensen. Dat is wel het geval voor ziekten zoals dysenterie, tuberculose en cholera; die laatste twee maakten vooral in de negentiende eeuw veel slachtoffers. Vandaar dat de sociale verschillen op het vlak van gezondheid toen ook meer uitgesproken waren. Ook in de vroegmoderne tijd was er sociale ongelijkheid voor de dood, alleen werd die meer bepaald door andere factoren, zoals huisvesting en mobiliteit.
Veel sterftepieken, zeker in de vroegmoderne tijd, vertonen daarentegen een verband met oorlogssituaties, al was dat niet altijd het geval. De Spaanse Successieoorlog (1701-13) bijvoorbeeld, die in de politieke geschiedenis samen met de Negenjarige Oorlog (1688-97) door zijn lange duur, omvangrijke legers en constant verschuivende fronten als een van de belangrijkste wordt beschouwd, vertaalde zich niet in extreme oversterfte.
Sterfte in oorlogstijd was uiteraard niet beperkt tot soldaten, maar kon ook ernstige gevolgen hebben voor burgers. Legers plunderden, vernielden dorpen en verspreidden ziekten en epidemieën. Een treffend voorbeeld is de doortocht van de pest in de jaren 1667-68, toen hier de Devolutieoorlog werd uitgevochten. De sterftecrisis in 1676-79 hield dan weer verband met de verspreiding van dysenterie door de troepen van Lodewijk XIV tijdens de Frans-Hollandse Oorlog (1672-78).
De ergste sterftecrisissen deden zich voor wanneer oorlog, duurtejaren en epidemieën samenvielen. Dat was het geval in de jaren 1690. Toen nam de sterfte in heel West-Europa een catastrofale omvang aan als gevolg van de uitbraak van epidemische ziekten zoals tyfus en dysenterie, een mislukte graanoogst en de gewelddadige doortocht van de Franse troepen tijdens de Negenjarige Oorlog. Ten slotte was ook de Franse Revolutionaire Oorlog aan het einde van de achttiende eeuw verantwoordelijk voor een overmatige sterfte: naast de vele moorden en terechtstellingen veroorzaakte een dysenterie-epidemie de piek van 1794.
Er waren ook verschillen tussen het graafschap Vlaanderen en het hertogdom Brabant. Een crisis manifesteerde zich in de ene regio soms scherper dan in de andere, of was in bepaalde regio’s zelfs helemaal afwezig. Zo werd bij een uitbraak van de pest op het einde van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) vooral Vlaanderen getroffen. De bevolking kreeg te maken met Hollandse en Spaanse legers die bijzonder gewelddadig tekeer gingen.
Tien jaar later had het noordwesten van het graafschap opnieuw zwaar te lijden onder het oorlogsgeweld, ditmaal door troepen in het kader van de Spaans-Franse oorlog (1635-59). In 1720 werd het gebied dan weer geteisterd door een zware epidemie van ‘intermitterende koortsen’, de eigentijdse benaming voor malaria. De ziekte veroorzaakte trouwens ook buiten de piekjaren een substantieel hogere sterfte in de kust- en polderstreken. De vele stilstaande waters, moerassen en poelen vormden er ideale broedplaatsen voor het type mug dat inheemse malaria verspreidde, destijds ook aangeduid als polderkoorts.
Elders in Vlaanderen maakten tijdens de jaren 1720 ook griep, tyfus en dysenterie veel slachtoffers. Die laatste ziekte bracht tevens de Brabantse oversterfte in de jaren 1740 en 1780 teweeg.
De allerlaatste keer dat de Zuidelijke Nederlanden door de pest werden getroffen, was tijdens de epidemie van 1667-68. Tot dan had de ziekte meer dan drie eeuwen lang in opeenvolgende golven de bevolking gegeseld: minstens een keer per decennium werd ze met een zware pestopstoot geconfronteerd. We kunnen echter niet met zekerheid zeggen of die sterftepieken altijd door de bacterie yersinia pestis werden veroorzaakt, aangezien ‘pest’ een verzamelwoord was voor allerlei verschillende besmettelijke ziekten.
Voor de periode voorafgaand aan de parochieregisters zijn optekeningen van overlijdens in boedelbeschrijvingen, lijfrenten en belastinglijsten de voornaamste bronnen om de omvang van de sterfte in te schatten. De zwaarste pestgolf, gekend als de Zwarte Dood, woedde in onze gebieden vanaf de tweede helft van 1349 met opflakkeringen tot in 1351. In Europa zou de ziekte tijdens die jaren zelfs een derde van de bevolking hebben uitgeroeid.
Als gevolg van het goede sociaaleconomische klimaat zou volgens sommigen de impact in onze gewesten veel minder groot zijn geweest, maar die gunstige positie wordt in recente historische studies sterk genuanceerd.
Tijdens de achttiende eeuw werd de rol van pest als belangrijkste doodsoorzaak overgenomen door pokken die vooral onder kinderen veel slachtoffers maakten. Epidemieën waren toen eerder het gevolg van een uitbraak van dysenterie, ook wel rode loop genoemd naar de bloederige diarree waarmee de ziekte gepaard ging.
Een sluitende verklaring voor de verdwijning van de pest is er niet. Sommigen wijzen op de betere quarantainemaatregelen, terwijl anderen de grotere immuniteit van de mens, de afnemende virulentie van de bacil of de verdwijning van de zwarte rat die (wellicht) via vlooien de ziekte verspreidde, als reden zien.
Over de daling van de pokkensterfte bestaat dan weer geen enkele twijfel. De ontdekking van het koepokkenvaccin door de Engelse plattelandsarts Jenner in de late achttiende eeuw, het eerste vaccin ooit, zorgde ervoor dat de ziekte in diverse Europese landen grotendeels onder controle kon worden gebracht, zo ook in onze gebieden. Als gevolg van de Frans-Duitse oorlog was er wel nog een korte maar hevige heropflakkering in het begin van de jaren 1870. Vandaag is pokken de enige ziekte die wereldwijd is uitgeroeid.
Epidemieën zijn dus van alle tijden. Veel van onze voorouders moesten met ziektegolven leren omgaan. Op het eerste gezicht lijkt het alsof de geschiedenis zich met COVID-19 herhaalt. Veel epidemische ziekten zoals de pest kwamen uit het Oosten en verspreidden zich via diverse handelsroutes tot in Europa.
Ook de link met globalisering is voor het verleden gemakkelijk te leggen. Toch zijn de verschillen enorm: de omvang van epidemische sterfte was toen vele malen groter, het merendeel van de slachtoffers bestond niet uit kwetsbare ouderen, om maar te zwijgen van de verschillen in gezondheidszorg en economische ontwikkeling.
Typisch voor epidemieën is dat ze snel komen, snel verdwijnen, maar jammer genoeg ook opnieuw opduiken… Gelukkig ontwikkelt de geneeskunde zich momenteel aan een razendsnel tempo zodat we hopelijk niet al te lang op een vaccin tegen het coronavirus zullen moeten wachten.
Laten we ervoor zorgen dat iedereen er ook toegang toe krijgt!
Wil je aan de slag met een van de hierboven gebruikte datasets, aarzel dan niet om contact op te nemen met queteletcenter@ugent.be.
Of wens je een handje toe te steken bij ons nieuw burgerwetenschapsproject www.sosantwerpen.be waarin we, samen met vrijwilligers, de sociale verschillen in doodsoorzaken in Antwerpen (1820-1946) zullen bestuderen?
Wil je weten wie in het verleden de grootste slachtoffers van epidemieën waren? Schrijf je dan in via sosantwerpen@ugent.be!